In 2008 is de terbeschikkingstelling beëindigd. Wat zijn de consequenties voor de belastingaangifte? Een casus.
Belanghebbende heeft de ter beschikking gestelde onroerende zaak verkocht in 2008. De levering vond echter plaats bij notariële akten in 2009. Het resultaat van de beëindiging van de terbeschikkingstelling staat in de aangifte over 2009. Belanghebbende stelt dat per abuis in 2009 het resultaat is aangegeven. Dit had 2008 moeten zijn – en daar kan niet meer over geheven worden.
Overweging van de Rechtbank
De Rechtbank ziet dit helaas voor belanghebbende anders: ‘Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2012 betekent de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling nog niet dat het ter beschikking gestelde vermogen vanaf dat moment niet langer behoort tot het werkzaamheidsvermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. De Hoge Raad heeft in dat verband overwogen: ‘(…) 3.3.4. Vervreemding direct na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling is veelal niet mogelijk. Tijdens de periode tussen de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling en de vervreemding van het desbetreffende vermogensbestanddeel – indien dat vermogensbestanddeel wordt aangehouden met het doel het op een daartoe geschikt moment te vervreemden – ligt het bezit daarvan echter zozeer in het verlengde van de feitelijke terbeschikkingstelling dat het in de rede ligt ook gedurende deze periode het desbetreffende vermogensbestanddeel aan te merken als werkzaamheidsvermogen. (…)’.
Wat betekent dit voor belanghebbende?
De onroerende zaak is binnen vier maanden na beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling verkocht. Vervolgens is de onroerende zaak in 2009 geleverd. Daarnaast heeft belanghebbende zelf het resultaat ter zake van de beëindiging van de terbeschikkingstelling in 2009 aangegeven. Daarom vindt de rechtbank het aannemelijk dat de onroerende zaak na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling is aangehouden met het oog op verkoop. En dus is, met de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling in 2008, de toepassing van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 niet beëindigd. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om zijn tegengestelde stelling aannemelijk te maken.
Overweging van De Hoge Raad:
‘(…) 3.3.5. Het in 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4 overwogene tegen elkaar afwegend komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het Hof terecht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd de opvatting dat een vermogensbestanddeel dat na beëindiging van een feitelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001, wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding tot het moment van de verkoop en levering tot het werkzaamheidsvermogen blijft behoren. (…)’.
Dit betekent dat een vermogensbestandsdeel tot het werkzaamheidsvermogen blijft behoren tot het moment waarop verkoop én levering van dat vermogen heeft plaatsgevonden (artikel 3.92 van de Wet IB 2001). Wat betekent dit voor belanghebbende? De onroerende zaak verlaat in 2009, namelijk de datum van de levering, het werkzaamheidsvermogen. Het gevolg is dat op dat moment moet worden afgerekend over de stille reserve daarin.
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2016, 14/7658, ECLI:NL:RBZWB:2016:811